Harmonisatie redelijke termijn afdoening bestuursrechtelijke geschillen

Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursrecht, is in de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid opgenomen dat een zogeheten ‘grote kamer’ bestaande uit rechters van verschillende rechtscolleges en uit verschillende rechtsgebieden, uitspraak doet in ‘belangwekkende procedures’: vraagstukken waar nog niet eerder over is geoordeeld of waarbij uitzonderlijke belangen spelen. Het doel hiervan is het bevorderen van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Op 29 januari jl. vond de primeur plaats: de grote kamer heeft de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, bepaald op vier jaar.

Het rechtszekerheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM maar ook los daarvan binnen de nationale rechtsorde geldt, maakt dat een geschil binnen een redelijke termijn moet worden beslecht. Bij overschrijding van die redelijke termijn ontstaat er een recht op immateriële schadevergoeding vanwege spanning en frustratie als gevolg van die overschrijding. Ook een (beursgenoteerde) rechtspersoon kan in aanmerking komen voor een dergelijke schadevergoeding, zo oordeelde althans de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht op 29 december 2011 (AWB 11/1057 PREGW-T2).

De verschillende Colleges hanteerden een verschillend uitgangspunt voor het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van een redelijke termijn. Gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen alsmede het belang van rechtseenheid, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) nu aangesloten bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad ten aanzien van wat als een redelijke behandelduur moet worden beschouwd. Dit houdt in dat voortaan zowel voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen, als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar geldt. De bezwaarfase mag een half jaar duren, de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank anderhalf jaar. Wordt deze termijn overschreden, dan moet de overheid € 500 aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding. Van belang is overigens dat geen recht op schadevergoeding ontstaat wanneer er wel sprake is van een te lange behandelduur in de bezwaarfase, maar het geschil vervolgens niet aan de rechter wordt voorgelegd.

Overschrijding van de termijn kan overigens als gerechtvaardigd worden beschouwd. Omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van bezwaarmakers, de noodzaak om een deskundige in te schakelen, of het aantal bezwaarmakers, kunnen er voor zorgen dat overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Tijd die nodig is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie of het afwachten van antwoorden op prejudiciële vragen die in vergelijkbare kwesties zijn gesteld (mits redelijk), wordt bij de beoordeling van de behandelduur buiten beschouwing gelaten.

De gewijzigde maximale behandelduur die als redelijk wordt beschouwd, geldt voor bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die ná 1 februari 2014 bekend worden gemaakt. Voor besluiten van vóór die datum wordt door de Afdeling en het College van beroep voor het bedrijfsleven nog een redelijke termijn van vijf jaar gehanteerd: bezwaarprocedure een jaar, beroep bij de rechtbank twee jaar, hoger beroep eveneens twee jaar.

Voor de volledige uitspraak van de ABRvS d.d. 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014, 188) klik hier.

februari 2014

Door: mr. Miranda Pals-Reiniers