Artikelen Overheid

Afdeling spreekt zich uit over reikwijdte Crisis- en herstelwet

Vrij snel na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet (Chw) op 31 maart 2010, rezen de eerste vragen omtrent de reikwijdte van deze wet, die versnelling beoogt van procedures betreffende bouwprojecten van een bepaalde omvang of met een bepaald belang. Zie tevens het artikel ‘Crisis- en herstelwet van kracht’ op onze website.

Inmiddels wordt de eerste jurisprudentie gevormd en daarmee wordt het standpunt van de Afdeling ten aanzien van bepaalde aspecten van de wet duidelijk. Eind november heeft de Afdeling zich – in een kwestie waarin ons kantoor voor vergunninghoudster optrad – uitgesproken over de vraag of de Chw van toepassing is op een binnenplanse vrijstelling ex artikel 3.6 lid 1 aanhef en onder c van de Wro.
De Afdeling overweegt in haar uitspraak (zaaknummer 201005029/1/H1 d.d. 1 december 2010):

“ 2.3. Vergunninghoudster betoogt tevergeefs dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is op de in bezwaar gehandhaafde ontheffing en bouwvergunning. Uit categorie 3.1 van bijlage 1 bij de Crisis- en herstelwet volgt dat die wet van toepassing is op projecten van meer dan 20 woningen die tot stand zijn gekomen krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro. Nu de in bezwaar gehandhaafde ontheffing is gebaseerd op een bestemmingsplan dat onder de vigeur van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vastgesteld, is daarvan in dit geval geen sprake en valt het besluit daarmee niet onder de werking van de Crisis- en herstelwet.”

Met andere woorden, volgens de Afdeling kan de Chw slechts een rol spelen in projecten die hun grondslag vinden in een Wro-bestemmingsplan. Dit is een verregaande – en wat ons betreft onnodige – beperking van de reikwijdte van de Chw. De in categorie 3.1 van de bijlage bij de Chw genoemde afdeling 3.1 van de Wro biedt niet enkel de grondslag voor bestemmingsplannen, maar ook voor wijzigings- en uitwerkingsplannen en binnenplanse afwijkingsmogelijkheden, zoals in vorenbedoelde uitspraak aan de orde. Wanneer voor een bepaald project uitsluitend een bouwtitel kan worden verkregen na vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan of na verlening van een binnenplanse afwijking ex artikel 3.6 lid 1 sub c, dan is er onzes inziens sprake van een ‘project, tot stand gekomen krachtens afdeling 3.1 van de Wro’ en zou daarom de Chw van toepassing moeten zijn, ongeacht het feit dat het onderliggende bestemmingsplan onder vigeur van de WRO tot stand is gekomen.

Echter, ook in de situatie dat een rechtstreekse bouwtitel kan worden gevonden in een WRO-bestemmingsplan, zonder dat hiervoor een wijzigings- en/of uitwerkingsplan danwel ontheffing benodigd is, ook dan lijkt – uitgaande van de interpretatie van de Afdeling – ten onrechte voorbij gegaan te worden aan het overgangsrecht van de Invoeringswet Wro. Op grond daarvan wordt een WRO-bestemmingsplan immers gelijkgesteld met een Wro-bestemmingsplan. Het onderscheid dat de Afdeling maakt, lijkt gekunsteld en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om zoveel mogelijk bouwprojecten onder de reikwijdte en dus het versnellende regime van de Chw te laten vallen.

Met WRO-bestemmingsplannen en de bijbehorende bouwplannen heeft de praktijk nog de nodige jaren te maken. Wanneer de Afdeling op dit punt voet bij stuk blijft houden, is dat voor de wetgever wellicht reden om de Chw (nogmaals) te repareren, bij voorkeur gelijktijdig met de aanpassing van de redactie van categorie 3.1 van bijlage I bij de Chw. Zoals inmiddels door critici gesignaleerd, lijkt de verwijzing in dit artikel naar afdeling 3.3 Wro abusievelijk niet te zijn aangepast aan (de invoering van) de Wabo. Daarmee verdween immers het projectbesluit en is de grondslag voor het equivalent daarvan onder de Wabo – een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik – niet langer te vinden in de Wro, maar in de Wabo. Daar wordt in de bijlage bij de Chw niet naar verwezen. De huidige afdeling 3.3 Wro rept overigens wel over een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik, maar in een geheel andere context. Slechts met de nodige creativiteit en een beroep op de bedoeling van de wetgever zou daarmee toepasselijkheid van de Chw kunnen worden geconstrueerd. Het is echter de vraag of de Afdeling – gelet op de hiervoor besproken uitspraak – hierin heil ziet.

Meer jurisprudentie – en reparatiewetgeving – volgt ongetwijfeld.